Hoe mijn vader als brandweerman het bombardement op het Bezuidenhout overleefde
Mijn vader – Jan Cornelis van der Poll – werd brandweerman in 1942. Het was reden om te kunnen trouwen en te verhinderen om door de bezetter te werk gesteld te worden in Duitsland. Het eerste bleek later bijna zestig jaar een succes. Het tweede pakte anders uit: als brandweerman werd hij bij een van de razzia’s – met zijn hele ploeg – opgepakt en naar Duitsland (werkkamp Rees) afgevoerd.
Daaruit ontsnapt bleek het teruggekomen in Den Haag in de wanorde van de oorlogstijd mogelijk om “gewoon” weer verder te functioneren in zijn oude functie.

Hij had de nachtdienst gehad en sliep toen het luchtalarm klonk op 3 maart 1945. Mijn moeder had hem wakker moeten maken, maar was blij dat hij kennelijk nog te moe was om uit zichzelf wakker te worden. Toen het luchtalarm steeds weer klonk maakte zij mijn vader toch maar wakker en hij vertrok naar de kazerne.
Van de kazerne vertrok hij naar de Koninginnegracht waar hij met zijn ploeg de brandende Boskantkerk moest zien te blussen. Staande op het dak van de kraamkliniek werd hij getroffen door de ontploffing van een zogenoemde “blindganger”. Het was een niet ontplofte bom in het kerkgebouw die door de hitte alsnog tot ontploffing kwam. Mijn vader sloeg door het dak en stortte omlaag, waar hij – naar later werd verteld – tussen het hete puin aan een balk bleef hangen.
Meer dood dan levend werd hij door de collega’s uit het puin bevrijd en vervoerd naar de gevangenis in de Casuaristraat. De gevangenen waren vrijgelaten wegens het gevaar en deze brandweerman – die toch waarschijnlijk stervende was – kon daar (zoals mijn moeder dat later vaak treffend herhaalde) “mooi opgebaard worden”.
Mijn moeder werd gewaarschuwd, maar mijn vader kwam bij kennis en had maar kracht voor een paar gesproken zinnetjes. De belangrijkste daarvan was: ik moet hier weg en wel voor morgenochtend acht uur! Kennelijk was zijn vrees dat de bombardementen dan weer zouden worden hervat.
Op een handkar werd mijn vader door zijn collega’s naar huis gebracht (ander vervoer was ondenkbaar kennelijk) en naar de bovenwoning vervoerd waar mijn ouders toen woonden. De medische verzorging in die tijd was bar en boos en bovendien was voedsel en medicatie aan het eind van de hongerwinter natuurlijk beroerd. Mijn moeder vertelde vaak hoe zij de behandelend arts (bleek een “morfinist” – een drugsgebruiker avant la lettre dus) moest dwingen om goede nota te nemen van mijn vaders gesteldheid!
Jaren later (ik ben van 1949) vond ik het altijd machtig interessant aan het strand of in een zwembad te zien hoe in een van de kuiten van mijn vader een holte bestond waar ooit een gloeiende baksteen in gepast had!
Het verhaal van “de vrijwel zeker stervende brandweerman” werd mij later verteld tijdens een EHBO-les door een arts die het voorbeeld gebruikte om ons cursisten te leren dat je bij het verlenen van EHBO nooit de moed moet opgeven bij de hulpverlening. Hij verhaalde hoe hij bij zijn afscheid als Rode Kruisarts wegens vertrek naar “Indië” in verband met de politionele acties daar tijdens de receptie werd verrast door een man die zich met dank en goede wensen voorstelde als “die brandweerman van destijds”. Hij had nooit geloofd dat de man zijn kwetsuren overleefd zou hebben, ondanks alle goede zorgen na het gebeuren. Toen ik dokter De Ruyter het vervolg van “die brandweerman” vertelde, verschoot hij van kleur. Zijn vragen: of hij het verhaal goed verteld had en of hij mij niet alsnog een trauma had bezorgd.
Nou….. ja en nee dus! Zo was het gegaan en ik was des te trotser op mijn vader!
Jan Cornelis van der Poll (junior)