Dhr. Van Vleuten

Haagsche Courant 2 maart 1995: ‘Ik kijk om mij heen, steeds weer’
Op 3 maart ’45 maakte de toen 40-jarige reclame-ontwerper S.C. -Sam- van Vleuten een tocht door het verwoeste nog brandende Bezuidenhoutkwartier. Van Vleuten, geboren Hagenaar en woonachtig in de Riouwstraat, was een man met grote historische belangstelling en kennis; toen hij die zaterdagavond 3 maart weer thuis was, wist hij dat hij moest vastleggen wat hij had gezien, gehoord en gedacht; ‘Want nog nooit heeft Den Haag zo’n ramp getroffen als vandaag’.

Het indrukwekkende verslag van Van Vleuten (1905-1967) doet ook na vijftig jaar op geen enkele plaats gedateerd aan. Na een inleiding waarin slechts de geluiden van een bombardement enkele kilometers verderop worden beschreven, vertelt van Vleuten dat mensen hem thuis komen melden dat het gehele Bezuidenhout in vlammen staat. Hij kan het niet geloven,verlaat zijn huis en gaat op zijn fiets in de richting van het getroffen stadsdeel.

Op de Koninginnegracht rijdend, zie ik dat de immense wolk aan de hemel gevormd wordt door een rij van loodgrijze, witte en gele wolken, die boven de bomen in de richting Bezuidenhout uitkomen. Dus toch!!

Ter hoogte van de dierentuin gekomen zie ik het Princessetheater op de hoek van de Princessegracht en het Korte Voorhout ingestort liggen, kennelijk getroffen door een bom, terwijl aan alle kanten de vlammen uitslaan. Door rookwolken de weg gewezen, sla ik de Hooigracht in en dan gaat een schok door mij heen; de oude kanonnengieterij, de laatste jaren in gebruik door de Hogere Krijgsschool, een van de mooiste en oudste gebouwen van Den Haag en een deel van het oude , rustige Smidswater en Nieuwe Uitleg, dat een juweeltje is van onze oude architectuur, zoals onze stad helaas zo weinig bezit, staat in lichterlaaie.

Daarachter zie ik verwoeste huizen, maar ik kan ze niet thuisbrengen, totdat ik begrijp, dat het beeld dat mij zo vertrouwd is, omdat ik er vaak met zoveel plezier naar gekeken heb, veranderd is. Er zijn gebouwen volkomen verdwenen van het Smidsplein, onder meer de Franse legatie zoals mij later is gebleken, door voltreffers. Hotel Paulez op de hoek van Korte en Lange Voorhout braakt zwarte rookwolken uit. De bewoners van het Lange Voorhout dragen hun inventaris uit de huizen en slaan dit tussen de bomen op, want hun huizen worden bedreigd door het vuur. Ook de nieuwe flat op het Smidswater, waarin verschillende kennissen van ons wonen, heeft voltreffers gehad. Ik mag er echter niet naar toe. Volgens zeggen van een politieagent zijn daar twee plunderaars doodgeschoten.

Ik besluit dan naar het Bezuidenhoutkwartier te gaan, waar vele kennissen wonen en ik steek het open Malieveld over. Halverwege gekomen dringt het pas tot mij door dat het een roekeloze daad is. Links en rechts van de modderige ‘landweg’ vol kuilen, plassen en bulten, staan lichte afweerkanonnen, diep in de grond ingegraven en pal daar omheen zie ik tientallen bomtrechters. Als ik de Boschlaan uitgefietst ben en op het Bezuidenhout aankom, sta ik gelijk in het portaal van een inferno en dan pas dringt het volkomen tot mij door, dat het een oorlogsramp van groot formaat is. Deden de vlammen aan de Nieuwe Uitleg nog denken aan een ‘gewone’ grote uitslaande brand, hier is het beeld geheel anders en elk onderdeel wijst op de oorlog.

Het enorme pand op de hoek van het Bezuidenhout en de 1e Van den Boschstraat, waarin de autozaak van Engelbert is gevestigd, is ten dele ingestort en brandt als een fakkel. Van onder een gedeelte van de ingestorte pui wordt door luchtbeschermingsmannen het vreselijk verminkte en door de hitte halfverkoolde lijk van een vrouw gehaald; vluchtelingen met starre gezichten, bepakt met bagage, handwagens en fietsen opgeladen met wat huisraad en kleren slaan de richting in van de stad.

De nameloze ellende spreekt uit de angstige of roodbehuilde ogen van deze ongelukkigen, die in één ogenblik vrijwel alles kwijt zijn wat zij hadden. Zij kijken niet op of om en gaan langs en tussen de brandende gebouwen, over puin, langs bomtrechters en kijken de veiligheid tegemoet. Ik wil de 2e Van den Boschstraat in, waar goede vrienden wonen, die door de ontploffing van de V2 vanuit de Bankastraat zijn moeten verhuizen maar er is geen doorkomen aan. Het puin van ingestorte huizen verspert de weg totaal. Bovendien staat er een bord ‘verboden toegang – onontplofte bom’, zeker een blindganger van een der vorige dagen.

Er staat in de gehele straat geen huis meer. Alleen aan het einde zie ik wat schemeren door de rook en het stof dat op een huis lijkt. Ik zal dus moeten omlopen, de 1e Van den Boschstraat door. Midden op de weg ligt het lijk van een lid der Luchtbescherming: met fiets en al gevallen. Hij houdt krampachtig zijn stuur nog vast en ik zie zijn trouwring even glanzen in het matte zonlicht. Hij viel bij de uitoefening van zijn taak,die getuigde van burger- en gemeenschapszin. Een vrouw, wellicht ook kinderen, zullen tevergeefs wachten vanavond en bij al hun ellende ook nog het verdriet over dit sterven moeten dragen. Wat een verschrikkelijke uitwerking de betrekkelijk kleine bomscherven hebben, zag ik aan dit lijk. De borst opzij was bijna geheel opengereten. Hier vond ik een scherf, die ik als treurig aandenken bewaren zal.

Het geweldige R.K. gebouw (een klooster of zusterhuis) links, is geheel verdwenen, slechts enkele ‘repen’ van muren steken omhoog. Angstige bewoners dragen hun huisraad midden op de weg, maar ook daar staat het niet veilig, De hevige wind jaagt een vonkenregen door de straten en opgeslagen meubels, dekens, matrassen vatten vlam. Een kar opgeladen met bezittingen staat te branden, daarnaast lekken de vlammen uit een bundel kleren om een kastje vol foto’s, brieven, die met een lint zijn samengebonden: souvenirs. Ik doof de vlammen van het kastje en gooi de brandende kleren weg.

Ik zie een jong meisje een zware kist dragen en help haar die bij twee andere midden op de weg zetten. Dan ga ik met kloppend hart naar de 2e Van den Boschstraat. Het huis is aan het branden, alle etages zijn ingestort en van mijn vrienden geen spoor. Ik wil naar binnen, want zij liggen misschien onder het puin, maar een brandende dakgoot valt vlak voor mij neer en verspert mij de weg. De hitte is trouwens te groot. Wat zal er van deze beroemde pianist en zijn gezin geworden zijn? Van zijn drie mooie vleugels zie ik niets meer, alleen een blad muziek wordt door de wind opgenomen, zeilt met de warme lucht omhoog en verdwijnt uit het gezicht.

Met grote weemoed keer ik terug. Daar staat een huis dat wij bijna hadden bewoont. Het was zonnig en licht en de klimop begroeide zo mooi de muren. Nu verschroeien lange vuurslierten knetterend dat fraaie groen en het huis zal over een half uur niet meer bestaan. Als ik weer langs de plek kom, waar ik het jonge meisje geholpen heb met de kist, zie ik haar in wanhoop naar de plaats staren, waarhaar boeltje stond. Twee kisten zijn gestolen. Ik kan wel gillen van woede. Hoe is het toch in Godsnaam mogelijk, dat zoiets, onder deze omstandigheden, kan gebeuren?

In de Laan van Nieuw Oost-Indië wonen nog kennissen en ik ga dus daarheen. Om er spoedig te zijn, zal ik maar terugkeren en over het Bezuidenhout gaan, want ‘binnendoor’ zal wel haast onmogelijk zijn. Door de totaal vernielde Anna van Saksenstraat zie ik tenminste één roodgloeiende oven: het Anna van Saksenplein. De lucht trilt en ik bemerk, dat ik al die tijd reeds in een schemerig licht gelopen heb. De zon is volkomen verduisterd en als de storm plotseling door de straten loeit en de zware rookwolken even uit elkaar jaagt, dan is de zon als een vurige violetrode tol te zien door de bruine, grijze en zwavelgele smook heen, als door een beroet glasplaatje.

Het Bezuidenhout zelf is aan de boszijde tamelijk intact gebleven. Voor nr. 96-116 zijn de huizen echter weggevaagd, ons oude huis op nr. 120 staat nog. Gelukkig ook het oude boerderijtje van de melkwinkel, die zelf geheel vernield is, nadat op 24 februari een bom er vlak voor was ingeslagen. Aan de andere zijde van het Bezuidenhout is slechts een klein gedeelte gespaard. De RK kerk echter is één ruïne evenals de straten er om heen, zoals Maria-, Paulina- en Helenastraat, waarin praktisch geen huis meer staat.

Voor de kerk schijnt een hoofdader van de waterleiding gesprongen te zijn: Een beek heeft zich uit een borrelende en kolkende bron gevormd en zoekt zijn weg tussen puin, brandende stukken hout en huisraad dat buiten is gezet. De brandweer heeft geen druk genoeg en moet per motorwagen het water uit de sloot naast het bos (de sloot, die achter ons vroegere huis stroomde) pompen. Tientallen meters ver liggen de slangen uit, maar het bedroevend kleine straaltje water richt niets uit. Trouwens, tegen een dergelijke brand is niets te beginnen met alle randspuiten van Amsterdam, Leiden, Rotterdam en Den Haag bij elkaar. Tot mijn stomme verbazing zie ik echter geen maatregelen treffen voor huizen die nog intact zijn. Maar wel een spuit aan een lantaarnpaal gebonden en op één brandend huis gezet, dat toch verloren is. Waarvoor op dit huis en waarom niet op een van de paar honderd andere? Brandweermannen waren bij deze spuit niet eens te zien. Intussen kijk ik eens in de kerk waarvan de toren nog staat en die om zo te
zien, intact is. Er is niets meer van over. Het koor zelf staat nog zo’n beetje, evenals hier en daar een brokmuur, maar de pilaren zijn ingestort, de glas-in-lood ramen zijn weg, oud was de kerk niet en mooi feitelijk ook niet, maar het was een van de grootste in Den Haag. Juist als ik verder wil gaan en langs ons oude huis ga, springt in het hoekhuis er tegenover, waarin een meubelmagazijn gevestigd was en dat thans één gloeiende vuurzee is, met een luide knal iets uit elkaar wellicht een vat met vluchtige stoffen.

De Laan van Nieuw Oost-Indië geeft hetzelfde beeld als het Bezuidenhout, een paar huizenblokken intact, andere volkomen in elkaar en veel vuurhaarden, om zo te zien  brandt de gehele Laan van Nieuw O.-Indië. Het huls van mijn kennissen is intact,zij zelf zijn vertrokken. Dan ga ik maar eens in het kwartier aan de overkant van de laan poolshoogte nemen. De Joan Maetsuyckerstraat, die al eerder voltreffers heeft gehad; is er erg aan toe, maar de Van Linschotenstraat is totaal verwoest. In dwarsstraten woeden brandhaarden; overal, maar dan ook gelijkmatig over het Bezuidenhoutkwartier verdeeld, zijn de bommen gevallen. Men zou kunnen zeggen: geen straat zonder voltreffers. “Als het de bedoeling was geweest, hadden zij niet zuiverder kunnen mikken”, zei mij iemand, die ook de rest van het Bezuidenhoutkwartier had gezien.

Ik kom weer op het Bezuidenhout uit en op dat moment hoor ik het gierend geluid van enkele vliegtuigen in duikvlucht. Ik duik achter een muur van een portiek en even later zie ik de bommen vallen en in het bos inslaan. Er volgen er meer en ik zie zelfs een voltreffer plaatsen op een bunker. Hoog vliegen de aardkluiten de lucht in, takken worden van de bomen gerukt en een groot gat gaapt in de verhevenheid. Het beton van de bunker zelf is echter nog niet eens te zien. Het speet mij geen filmtoestel bij mij te hebben. Als het dus de bedoeling zou geweest zijn om de bunkers te kraken, moeten zij met grotere eieren komen en deze beter plaatsen.

Ik ga de Theresiastraat in, die ik toch zo goed ken van vroeger, het is alles onherkenbaar verwoest; de naambordjes van straten, als die nog bestaan of te lezen zijn, geven nog enig idee waar ik ben. De Carpentierstraat brandt aan alle kanten, de zijstraten parallel aan de kerk besprak ik reeds. En bij elke stap die ik verder doe wordt de chaos erger, de brand heviger, de lucht donkerder. Dit is een inferno, zoals ik in mijn stoutste fantasie niet heb kunnen denken dat het zou kunnen bestaan. Er gaat een rillingdoor mij heen; ik voel me plotseling in een andere wereld, volkomen onwezenlijk. Het is een bange droom, die niets meer gemeen heeft met het gewone leven – ik stel al mijn zinnen open om deze vreemde, adembeklemmende, maar bovenal deze tot barstens trillende atmosfeer in mij op te nemen. Ik kijk om mij heen, steeds weer .

Ik ben het enige levende wezen in deze verbijsterende wereld van vuur. Ik voel dit alles, als het hele oplaaien van huiveringwekkende hartstochten, als de gillende triomf van de vernietiging, in hysterische woede de gloeiende handen gebarend naar de hemel, maar in al dit superactieve rumoer voel ik verwarmende, tegelijk een beangstigende rust; het stille, sluipende geschuifel van de dood als het geritsel van dorre bladeren langs de grond.

De dood, die achter mij gaat – en als ik omkijk, zie ik vaag een eenzame figuur, snel, schokkend en onhoorbaar de straat oversteken en in een zijstraat verdwijnen naar een bestemming, die ik niet ken. De dood die naast mij is, achter nu afgebrokkelde muur – en ik schrik, als ik het roerloze lichaam ontdek van een mens, de benen verdraaid, de handen gekrampt, het gezichtgrauw bestoven met stof, de mond geopend voor een ingezegde klacht; zo stil, zo stil – en die dan plotseling, veraf, voor mij staat, in de wieling van zwavelgele en roodbruine rookwolken, die de zon verduisteren – en ik zie vaag als door een damp een uitgebrand gebouw, waarvan alleen de muur nog staat met grote gaten van de ramen. Dan plotseling gebeurt iets, waarover ik eens gelezen heb ineen verslag van een bombardement op Berlijn. Het is tot nog toe hier en daar warm geweest tussen de brandende huizen, waarvan de stenen gloeiend zijn geworden en de hitte mee uitstralen. Soms op een hoek voel ik de koude westenwind en dan ontstaat een soort w
ervelende trek, tussen de huizenrijen door. Maar nu sta ik dan in een straat, waarin aan beide zijden twee geweldige gebouwen in vlammen staan; er staat een dikke rook, die de ademhaling bijna belemmert, zodat ik een zakdoek voor neus en mond moet houden. Een regen van as en gruis waait mee en ik kan mijn ogen niet ophouden, zij tranen onophoudelijk en gloeien pijnlijk.

Dan ineens hoor ik een gieren als van een orkaan en op dat moment voel ik een gloeiend  hete luchtstroom langs mij stormen, begeleid door een regen van vonken, die ik steeds, op mijn kleding uit moet slaan om niet in brand te geraken. Nu ben ik werkelijk bang; moet ik voor- of achteruit? Ik durf haast niet ademhalen, want de lucht is verzengend heet, overal vallen brandende stukken hout en ik denk met schrik, dat de geweldig hoge muren wel eens voorover kunnen storten.

Ik loop zo gauw ik kan maar door , strompelend over puin en balken en dan struikel ik bijna over twee lijken, een man met een gapende buikwond en een jongen van naar schatting dertien, veertien jaar, wiens kleren nog branden. Beiden zijn gedeeltelijk geroosterd. De hete stormwind luwt gelukkig en het grootste gevaar is voorbij. Dit is het ellendigste ogenblik van mijn tocht geweest.

Maar bijna even luguber is het dwalen door de totaal verlate straten waarvan het allergrootste deel der huizen, op gebroken ruiten na, nog geheel intact is gebleven. Op enkele punten staat zo’n straat in brand en er heerst die matgele schemering, veroorzaakt door de rook, die tot honderden meters de lucht intrekt en de zon tot in wijde omtrek verduistert. Ik voel een oneindige eenzaamheid die lege straten, die stil wachten op het naderende einde. Over enige uren zal ook deze straat in een rokende puinhoop zijn veranderd, denk ik weemoedig, als ik door een ruitloos venster naar binnen kijk en een interieur zie, dat weliswaar op duizend anderen gelijkt en daarom anders mijn antipathie zou opwekken, maar waarin nu de kleine dingen spreken van de huiselijkheid, die straks wreed en kort wordt verstoord: de foto’s op de schoorsteenmantel, een rij boeken, waaronder ik goede auteurs opmerk, kinderspeelgoed, een pas begonnen brief op de lessenaar , waarop ook wat bloemen staan. Ik zie onafgehaalde bedden, een onaanger
oerd ontbijt, een klok, die nog weinige uren weg zal tikken alvorens in de vlammen op te gaan en honderd andere dingen.

Maar veel tijd om er bij stil te staan is er niet, want mijn doel is gordijnen af te rukken, in de hoop, dat daardoor wat gespaard blijft want het zou toch zonde zijn, dat nu, in een tijd, dat practisch niets meer te krijgen is, zoveel verloren zou gaan: meubilair, dekens, matrassen, kleding, Perzische tapijten, serviezen maar ook onvervangbare goederen als schilderijen, antiquiteiten, souvenirs. Ik roep af en toe maar eens of er nog iemand is, doch schrik van mijn eigen stem in deze dodenwijk, waar alles zo stil is en geen mens te zien en waar alleen het knetterende geluid van vuur, gedempt door de vele rook tot mij doordringt.

Ik zal maar eens naar huis gaan, want thuis zullen zij wel ongerust zijn. Onderweg zie ik onder het puin een paar benen uitstekend van een man. Zou hij misschien nog leven? Ik begin hem uit te graven en bemerk, dat een plank of balk over hem hangend, het zware puin heeft opgevangen. Eerst denk ik dat het te laat is, want het hoofd is vol geronnen bloed, doch er is nog wat kleur op zijn gezicht en een gelukkig gevoel overstroomt mij een mens het leven te hebben gered. Ik loop een straat in en nog een en zie dan twee jonge mannen van de luchtbescherming, waarvan een met het E.H.B.O.-insigne. Er wordt in de buurt een draagbaar gehaald; ik wijs hen de plek waar de man ligt. Hij leeft inderdaad doch is bewusteloos. Nog even help ik de twee, dan moet ik naar huis; mijn beste wensen vergezellen de gewonde.

Als ik ’s middags terugkeer is duidelijk te zien, dat de brand sterk om zich heen heeft gegrepen. Tegenover de Princesseschouwburg, staat het gebouw in vlammen van de Nieuwe Eerste Nederlandsche Verzekering Mij. (een voormalig prinselijk paleis), evenals de Bethlehemkerk aan de Princessegracht. De kraamvrouwen uit de Bethlehem-kliniek zijn tijdig elders ondergebracht en de gevangenen uit het huis van bewaring in de Casuariestraat zijn vrijgelaten. In het Bezuidenhoutkwartier heeft de brand ook vorderingen gemaakt, onder meer in de 1e Van den Boschstraat. De Engelse kerk in de 3e Van den Boschstraat, die vanmorgen nog volkomen intact was staat in lichterlaaie. Het interieur is fantastisch verlicht. De gotische spitsbogen, de zuilen en kapitelen zijn roodgekleurd als door Bengaals vuur. Het Anna van Saksenplein, dat vanmorgen een oven geleek, is nu een smeulende puinhoop. Maar nu is de Juliana van Stolberglaan een vuurzee waar niet door te komen is.

Mijn hart van antiquiteiten-verzamelaar krimpt ineen, als ik midden op de weg een juweel van een oude staande klok zie liggen. Hij is uit huis gehaald, maar er is geen transport dus ik kan niet anders dan vurig hopen, dat deze schoonheid niet verloren zal gaan. Een avontuur als vanmorgen door een fel brandende straat waag ik niet meer en ik loop dus maar om. De bommen zijn overal neergekomen, tot aan de Schenkkade toe. Mocht de wind, die zeker ook de oorzaak van het misgooien is geweest, er niet zijn, dan was toch een zeer groot gedeelte der bommen in de bewoonde wijken neergekomen, dat wijst de uitgestrektheid der treffers uit. Weliswaar brandt het oostelijke gedeelte niet zo hard als aan de boszijde, maar er zijn veel verspreide vuurhaarden die met de nog steeds aanwakkerende wind zeer gevaarlijk zijn.

Bleven de mensen toch maar thuis, ieder op zijn post om direct te doven wat vlam vatte, dan zou nog veel gered kunnen worden. Maar ook uit deze buurten zijn de meesten  gevlucht. Ik help verschillende mensen met het overbrengen van kleren naar andere adressen –of het daar veiliger zal zijn? Als ik na een of twee uur langs eenzelfde plaats kom, staan weer nieuwe gedeelten van straten en pleinen in brand. Tenslotte ga ik doodmoe naar huis, met pijnlijk ontstoken ogen die onophoudelijk tranen. Nu is zelfs de Cornelis Speelmanstraat tot de helft door de brand aangetast. Het vuur grijpt dus zelfs zijdelings toe. Juist als ik voorbij kom, storten het dak en het torentje van de Engelse kerk in.

’s Avonds beukt de wind aan de ruiten en als ik naar buiten kijken is de lucht bloedrood gekleurd. De ramp is nog niet ten einde.